Op deze site vindt u definities van de gebruikte begrippen, al dan niet gepresenteerd in hun context.

‘Historisch persoon’

De definitie van een ‘historisch persoon’ lijkt vanzelfsprekend maar is in de historische wetenschappen niet eenduidig gedefinieerd, laat staan in de rest van de wereld. Een definitie van ‘historisch persoon’ bestaat niet! Los van elkaar hebben beide woorden op zichzelf een of meerdere betekenissen maar in de combinatie lijkt ‘aanname dat iedereen wel snapt wat ermee wordt bedoeld’ de overhand te hebben en wordt het dus aan de lezer overgelaten om de betekenis te geven die hij/zij aannemelijk acht.

Op deze site hebben we echter een eenduidige definitie nodig en daarom definiëren we een ‘historisch persoon’ als volgt:

Een naar een identificeerbaar persoon herleidbaar in verhalen genoemd individu van vlees en bloed, waarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat hij/zij daadwerkelijk heeft geleefd.

Speciale aandacht wordt gevraagd voor de begrippen ‘identificeerbaar’ en ‘genoemd’. ‘Genoemd’ betekent dat de persoon een naam is gegeven. Daarvan moeten historische bewijzen zijn, bewijzen die de toets van historische bewijslast doorstaan. ‘Identificeerbaar persoon’ betekent dat de verhalen/kenmerken naar één enkel individu wijzen. Het begrip ‘daadwerkelijk geleefd’ verwijst naar de historische betekenis, in die zin, dat de persoon niet meer leeft (definitie van historisch) en daadwerkelijk verwijst naar aan de persoon toewijsbare daden, die een aanwijzing zijn voor het (destijds) bestaan van de persoon. De persoon heeft als het ware sporen achter gelaten. Over sporen gesproken, zegt een mooi Russisch volkslied ‘Kak maladi mi bili’ dat ‘iedereen bij leven sporen nalaat en daardoor onsterfelijk wordt’.

‘Verpreidingstheorie’

Het christendom verspreidt zich nog steeds. In de allereerste jaren van het bestaan van het christendom was de verspreiding over Europa zeer snel. Daarover zijn theorieën ontwikkeld, die op verschillende gremia worden onderzocht en beschreven. Samenvattend zijn er grosso modo 3 theorieën:

  1. De apostelen verspreiden zich en verkondigen het woord van God, geïnspireerd door de heilige geest
  2. De apostel Paulus reist als bekeerde Romein langs de Middellandse zee en sticht middels zijn verhalen geloofsgemeenschappen.
  3. Titus Flavius, en later Constantijn gebruiken door invloedrijke Joden gecreëerde verhalen en gebruiken hun propagandamachine om het geloof als het enige en ware staatsgeloof op te leggen aan de bevolking.

De randvoorwaarden voor de drie theorieën zijn dezelfde:

  1. Het Romeinse rijk beschikte over een geweldig goed georganiseerde infrastructuur voor de verplaatsing van mensen en goederen en dus voor de verplaatsing van verhalen.
  2. De onrust in het Romeinse rijk zorgde ervoor dat veel energie werd gestoken om eenheid van het volk te waarborgen.

‘Betrouwbaar historisch bewijs’

Bewijsvoering in de wetenschap is lastig. Alleen logische (wiskundige) bewijsvoering kan zich beroepen op een eenduidige reproduceerbare uitkomst als het gaat om het presenteren van absolute zekerheid. In de empirische wetenschappen zoals sociale, juridische, medische en historische wetenschappen zullen we met elkaar afspraken moeten maken, hoe we omgaan met bewijsvoering. Die is allesbehalve eenduidig gedefinieerd. Over het algemeen is men het wel eens dat bij historische bewijsvoering strikte regels moeten gelden, met name bij het definiëren van forensische bewijsvoering, in een juridische context.

In de historische wetenschappen wordt er op een minder strikte manier met bewijsvoering omgegaan. Een goede wetenschapper is bekend met statistische methodes en methodes voor kwalitatief onderzoek.

Op deze site wordt bewijsvoering vooral in de context gebruikt van ‘het bewijs voor het bestaan van historische personen en aan die personen gelieerde gebeurtenissen’. Daarbij wordt gelet op onder andere de aanwezigheid van bewijsmateriaal, die op verschillende manieren wordt geclassificeerd. Hoe betrouwbaarder het bewijs, hoe hoger de classificatie:

  1. De gebeurtenis wordt beschreven door de persoon die er fysiek bij was, ten tijde van het gebeuren. (Eerste getuige uit eerste hand). De betrouwbaarheid neemt toe als verschillende getuigen, die elkaar niet kennen hetzelfde verhaal vertellen en neemt af, naarmate er minder getuigen zijn, die hetzelfde verhaal vertellen.
  2. De gebeurtenis wordt beschreven door iemand, die de persoon die er fysiek bij was, het heeft horen vertellen ten tijde van het gebeuren of onmiddellijk erna. (indirecte getuigenis)
  3. De gebeurtenis wordt beschreven door iemand, die de persoon die er fysiek bij was, het heeft horen vertellen enige tijd na het gebeuren. (Getuige uit tweede hand). De betrouwbaarheid neemt verder af naarmate er meer tijd zitten tussen het verhaal van de eerste getuige en de gebeurtenis, en neemt nog verder af naarmate er meer tijd verstrijkt tussen het verhaal van de indirecte getuige aan een derde, en het verhaal van de eerste getuige aan de indirecte getuige.
  4. De gebeurtenis is te herleiden aan de hand van fysiek bewijsmateriaal (foto/video, geluidsmateriaal, fysiek materiaal, forensisch bewijs zoals sporen, DNA, indicatoren etc). Hier geldt tevens, dat de betrouwbaarheid afneemt, naarmate de gebeurtenis op meerdere manieren beschreven kan worden en toeneemt naarmate er minder mogelijkheden zijn waarop de gebeurtenis kan worden verklaard.

Als algemene regel geldt, dat als meerdere verklaringen mogelijk zijn voor een gebeurtenis, de meest aannemelijke prevaleert, totdat deze ontkracht is. Deze regel staat bekend als Ockham’s scheermes, oftewel ‘maak de verklaring niet te ingewikkeld’.

Naarmate gebeurtenissen moeilijker te bewijzen zijn (omdat er geen getuigen (meer) zijn bijvoorbeeld) zullen alternatieve verklaringen moeten worden onderzocht. Als bijvoorbeeld een kerk afbrandt, zal in eerste instantie gezocht worden naar getuigen, die het kunnen vertellen (categorie 1, 2, 3). In tweede instantie, als inmiddels is aangenomen, dat er een kerk in brand staat, zullen we ook fysiek bewijsmateriaal kunnen gaan vinden en wellicht zelfs bewijsmateriaal voor de oorzaak van de brand (categorie 4). Is het gebeuren aan de gang, dan nemen we voor zeker aan dat de kerk in brand staat. Zijn er smeulende resten, maar geen getuigen (dus alleen cat. 4 aanwijzingen) dan ontstaat vanzelf een scala aan verklaringen voor de brand varierend van kortsluiting in verouderde bedrading (a), blikseminslag (b), brandstichting (c), tot wraak van god (d). Afhankelijk van de analyse van het bewijsmateriaal wordt de meest aannemelijke voor waar aangenomen (a, b of c), totdat is ‘bewezen’ dat een andere verklaring mogelijk moet zijn. Dit is de zogenaamde differentiaal diagnose. Hebben we alleen getuigenverklaringen maar geen fysiek bewijs (de kerk is 1500 jaar geleden al verdwenen, of heeft nooit bestaan), dan volgen we dezelfde redenering, maar hebben we helaas alleen cat. 1, 2 of 3 bewijsmateriaal. Bewijsvoering wordt dan knap lastig. Onze bronnen moeten dan worden geanalyseerd. En die bronnen zijn per definitie of geschreven materiaal (tekst, afbeeldingen) of mondeling overgeleverde verhalen. Ook al vertelt iedereen hetzelfde verhaal, dan nog moet het verhaal met een enorme zorgvuldigheid worden bestudeerd. Er volgt dan een speurtocht die van verhaal naar verhaal gaat. Maar ook hier geldt de zelfde algemene regel, ‘Ockham’s scheermes’, dat de meest waarschijnlijke verklaring aannemelijk wordt geacht, totdat die ontkracht is.

De meest waarschijnlijke verklaring geldt altijd als aannemelijk, totdat deze wordt ontkracht!

‘Begripsafhankelijkheid’

op deze site staat ‘begripsonafhankelijkheid’ voor de LOGISCHE onafhankelijkheid ten overstaan van andere begrippen. Onafhankelijk betekent hier, dat een bepaald begrip niet wordt beïnvloed door een ander begrip, op welke manier dan ook. Om een voorbeeld te noemen: Het begrip ‘slavernij’ is onafhankelijk van het begrip ‘kennis’, omdat een vermindering of vermeerdering van kennis geen rechtstreekse invloed heeft op de vermindering of vermeerdering van slavernij. Terwijl dit een illustratie van het begrip aanduidt, is discussie en onenigheid hierover aan de orde van de dag, maar dat wil de theoloog niet duiden met dit begrip.

‘Werkelijkheid-waarneming-waarheid’

In Spinoza’s Ethica staat mijns inziens de beste definitie van deze begrippen, precies in hun eigen context verklaard en in begrijpelijk kader gevat (van Buuren, 2019):
“Werkelijkheid” is de voor de mens ongrijpbare en onbegrijpelijke, oneindige, tijdloze en abstracte natuur. Ze bestaat niet als concrete entiteit en manifesteert zich in verschillende verschijningsvormen. Spinoza spreekt van ‘essentie’ en stelt deze gelijk aan de natuur (en dus volgens Spinoza gelijk aan god). Ze is de oorzaak van alles, dat bestaat, waarin ‘oorzaak’ niet tijd volgordelijk is maar hier bedoeld als formule van de existentie. Te vergelijken bijvoorbeeld met de formule van een cirkel (zijnde de kortste afstand k tussen een vast punt M en een variabel punt s, waarbij de afstand tussen s en M (k) constant is) versus de verschijning van die cirkel in de vorm van een fietswiel. Hier betreft de formule een afspraak en het gevolg van deze afspraak is een beschrijving van een wiel. De werkelijkheid manifesteert zich in zowel organische als anorganische verschijningsvormen, die tijdelijk, eindig, concreet en waarneembaar zijn, zolang ze bestaan. Ik vergelijk dit graag met het idee in zogenaamde object georiënteerde computertalen: Het verschil tussen een prototype, abstracte klasse (of archetype/interface) en diens verschijning in de vorm van een “instance”, zijnde iets wat waarneembaar en bruikbaar is. Zo is volgens Spinoza ‘de mens’ abstract, niet bestaand, eindeloos en tijdloos en dus een ‘essentie’, maar ‘mijn moeder’ daadwerkelijk ‘existent’. ‘De mens’ als ‘essentie’ is dus bijvoorbeeld de formule voor de existentie ‘mijn moeder’.
Het hier geïntroduceerde begrip ‘waarneming’ moet worden begrepen in de context van ontvangen prikkels door onze zintuigen. Dit is niet alleen aan de mens voorbehouden. Ook zoogdieren bijvoorbeeld nemen waar. Een hond kan een kat waarnemen bijvoorbeeld. Waarneming is echter betekenisloos: ze krijgt pas betekenis door de waarneming in een bepaalde context te interpreteren en ernaar te handelen. En die betekenis bestaat wellicht alleen maar door onze waarneming van de hond die reageert op de kat. We hebben geen idee wat de betekenis van de kat voor de hond is. Dit is een belangrijk concept, want het impliceert dat waarneming per definitie nooit tot een en dezelfde betekenis leidt. De interpretatie van de waarneming leidt tot ‘waarheid’, aldus Spinoza.
Spinoza zegt, dat ‘waarheid’ datgene is dat door waarneming van de werkelijkheid wordt geïnterpreteerd door diegene, die tot denken (ratio) in staat is. Waarheid bestaat volgens Spinoza in twee vormen: De waargenomen waarheid en de bedachte waarheid.
De waargenomen waarheid is een onbetrouwbare waarheid omdat het de mens bereikt via de zintuigen. Het zijn prikkels van dingen, die al dan niet in een volgordelijkheid van oorzaak en gevolg door de mens worden geïnterpreteerd.
De bedachte waarheid daarentegen is de waarheid die de mens met ratio bereikt. Het betreft hier bijvoorbeeld metafysische zaken zoals geluk, haat, wreedheid, kortom, zaken die niet werkelijk bestaan maar in de geest worden bedacht. Als ik het voorbeeld van de hond en de kat gebruik, zou de bedachte waarheid mijn fantasie kunnen zijn, die bedenkt dat de hond de kat ziet als vijand en erop af rent, omdat hij de kat wil wegjagen. Door mijn ervaringen en voorstellingsvermogen te projecteren op de hond, dicht ik de hond kennis toe, die hij wellicht niet heeft. De waarheid is echter mijn waarheid en vooralsnog blijft die bestaan, totdat waarnemingen of ratio mij bewegen er anders over te gaan denken. Zowel waargenomen als bedachte waarheid leiden uiteindelijk tot kennis, zoals in volgend hoofdstuk wordt toegelicht.

‘Kennis’

Kennis is, als we Spinoza volgen, de resultante van de interpretatie van waargenomen en bedachte waarheid en die manifesteert zich in gedrag. Het zijn als het ware vastgelegde (opgeslagen, gekristalliseerde) waarnemingen die tot een interpretatie hebben geleid of kunnen leiden, die vervolgens als kennis kan worden hergebruikt. De zintuiglijk waargenomen (volgens Spinoza onbetrouwbare) kennis (K1) en de bedachte (door rede/ratio ontstane) kennis (K2) vormen volgens Spinoza de eerste 2 van 3 ingrediënten voor kennis. Er is volgens Spinoza namelijk een derde vorm van kennis: Kennis door intuïtie (K3). De minst betrouwbare en meest bij de mens gelegen vorm van kennis is K1, ‘de kennis die in de mens is ontstaan op basis van een door zintuiglijke waarneming gevormde waarheid’. Door de waarneming ontstaat kennis, die per definitie uniek is, omdat waarneming uniek is. K2 is de kennis door rede/ratio en ontstaat door waarheid, gevormd door weldenkenden. Deze kennis betreft o.a. metafysische zaken. K3 tenslotte is de intuïtie, die onmiddellijk bij geboorte aanwezig is en onveranderlijk, abstract en oneindig is. K1 kan door de toepassing van de andere twee vormen van kennis (kennis door rede/ratio en kennis door intuïtie) een toepassing krijgen, die meer waarde krijgt, naarmate deze twee kennisvormen in staat zijn om deze K1 te ‘vormen’, bij te buigen, in een keurslijf te dwingen. Zo is bijvoorbeeld de waarneming van een ‘vlinder’ zonder ‘kennis’ van de vlinder betekenisloos en kan die dus onmogelijk tot nieuwe kennis leiden. De combinatie van ratio (bijvoorbeeld: “ik weet dat daar een voorwerp door de lucht kan vliegen, dat klein is en een mooi paars kleurpatroon heeft en iets heeft dat op vleugels lijkt”) leidt in combinatie met de waarneming van “iets dat in attributen overeenkomt met die ratio” tot de waarneming en expressie: ”Ik zag een vlinder, waarschijnlijk een dagpauwoog vlinder”. Volgens Spinoza neemt de waarheid tenslotte toe in zoverre de waarneming overeenkomt met zijn essentie (de door ratio en rede gevormde waarheid). Een foto van ‘Bello’ bijvoorbeeld is waar, in zoverre hij overeenkomt met de hond ‘Bello’. De foto is een waarneming, de hond is een werkelijk ding, de overeenkomst is de waarheid.


Wellicht leest u er overheen, maar hier staat iets rudimentairs, waarop de latere ‘godsbewijzen’ van o.a. William Lane Craig, Frank Turek en Al Sharpton zijn gebaseerd, namelijk: “Zonder kennis van het fenomeen herkent men het fenomeen niet”. Volgens Spinoza is dit het ultieme bewijs, dat waarneming geen betrouwbare kennisbron kan zijn. Hij stelt daarom voor om intuïtie en ratio als bron van kennis te nemen.

Het trio ‘waarneming – interpretatie – betekenis’

Aangezien ik in dit artikel een keten aan begrippen introduceer is het noodzakelijk om de voorkomende begrippen in meerdere samenhangen te duiden. Vandaar dat ik de tak ‘waarneming’ (die al in het vorige hoofdstuk was geïntroduceerd) apart neem en de lijn ‘interpretatie – betekenis’ behandel. Deze drie begrippen lijken een subjectieve connotatie te hebben. Precies daarom staan ze bij elkaar; het zijn begrippen die bij ieder individu tot verschillende kennis leiden. Het is daarom logisch om te stellen, dat deze begrippen een verband hebben met K1, en minder met K2 of K3. Hieronder licht ik het toe.
“Waarneming” is in dit artikel alles, wat een denkend individu wordt aangedaan in fysieke zin en dat leidt tot zenuwprikkels of stimuli. Alles wat ons letterlijk raakt (en dit geldt overigens voor alle organismen), zoals licht, geluid, aanraking, reuk beschouw ik als waarneming. Dat waarneming óók geldt voor metafysische zaken en voor zinnebeelden die in het individu zelf ontstaan (zoals gedachten) is in vorig hoofdstuk in verband gebracht met kennis K2 (de bedachte waarheid) en wordt in dit artikel ook op die manier bedoeld.
“Interpretatie” is mijns inziens de vertaling van waarneming naar K1. Vanaf het moment dat waarneming plaatsvindt is de denkende mens bezig daar een betekenis aan te geven die acceptabel en werkbaar is. De inhoud van die betekenis is het gevolg van de interpretatie gecombineerd met de bedachte waarheid en intuïtie. Let wel, dat dit alles onder kennis vorm K1 ressorteert. ‘Interpretatie’ is dus de beïnvloeding van K2 en K3 door K1 (de onbetrouwbare vorm van kennis).
“Betekenis” tenslotte, is de uiteindelijke in het brein afgezette vaste keten van waarnemingen, die leiden tot waarheden op basis van interpretatie en die gekoppeld zijn aan eerdere waarheden in het individu aanwezig, die ook weer zijn gekoppeld aan de betekenis van die eerdere waarheden, en aldus leiden tot een recursie van de drie verschillende kennisvormen (waarneming, ratio, intuïtie). Intelligentie is de eigenschap om uit die drie kennisvormen (waarneming, ratio en intuïtie) nieuwe kennis te ontwikkelen. Een intelligent wezen is dus een wezen, dat in staat is tot de creatie van kennis. De creatie van deze kennis wordt over het algemeen als ‘ervaring’ aangeduid: Een figuurlijke reis door waarneming, geïnterpreteerd door een individu, zodat het betekenis krijgt en leidt tot kennis.

Het finale kwartet ‘betekenis – besef – kennis – macht’

“Betekenis”, in de in vorige sectie beschreven definitie, leidt in het menselijk brein tot wat ik noem “besef”. ‘Besef’ is het vermogen van de mens (volgens biologen en primatologen uitsluitend bestaand in de mens) om een voorstelling te maken van de gevolgen van een betekenisvol gebeuren. Daaronder kan worden verstaan de (mogelijke) gevolgen van eigen handelen, maar ook de voorstelling van een imaginair gesprek met een al dan niet bestaand persoon. Ik kan me bijvoorbeeld voorstellen, dat ik in gedachten een gesprek met Barack Obama heb over de puinhoop van Trump, zonder dat Obama daar enige weet van heeft (en ik hoop Trump ook niet!). ‘Besef’ introduceert als het ware het ‘geweten’, letterlijk, wat eenieder had kunnen weten, toen de betekenis zich in het brein vormde. (Geweten, Gewissen (Du), hetgeen dat zeker is: gewiss, Lat. conscientia, het ‘samen weten’). Vanuit kennis, in dit geval ontstaan uit het besef van waarneming, ontstaat voor een denkend individu de mogelijkheid om die kennis toe te passen. De toepassing van die kennis verschaft een denkend individu de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op zijn omgeving. De mate waarin die invloed mogelijk is, hangt af van het soort kennis en de mate van kennis. Om een simpel voorbeeld te noemen: Stel, ik heb kennis van een dodelijk kruid. Ik zou die kennis kunnen misbruiken door daar anderen mee te verzwakken. Of anderen juist beschermen, door ze bijvoorbeeld die kennis bij te brengen. Ook zou ik simpelweg een individu, dat het kruid wenst te nuttigen, kunnen verbieden dat te doen of het verhinderen. Afhankelijk van de omstandigheden heb ik dus meer of minder macht op mijn omgeving. Buiten de mogelijkheid om invloed uit te oefenen is er ook nog de keus om die invloed uit te oefenen. Macht is dus kennis maal keuze/wil. Daarbij is de macht uitsluitend en van nature uitsluitend van toepassing op alleen die kennis, die in de mens ontstaat, die de mens maximale vrijheid verschaft en die in de natuur van de mens verborgen ligt. Dit ga ik later in dit artikel nader toelichten, maar belangrijk voor nu is te aanvaarden dat mijn definitie van macht bestaat uit de toepassing van kennis ten behoeve van eigen gewin (=keuze), waarbij de eigen invloed op een ander en/of op de situatie de mate van macht bepaalt. Met andere woorden: Macht van een individu is de mate, waarop een individu succesvol (= voor eigen gewin) zijn omgeving op een voor hem voorspelbare manier kan veranderen. Duidelijk moge zijn, dat macht altijd een object kent (macht wordt uitgeoefend op iets of iemand). Max Weber was degene die deze definitie van macht voor het eerst bezigde in zijn onderzoek naar de invloed van georganiseerde arbeid op het gedrag van de arbeiders en daarbij concludeerde, dat macht uiteindelijk tot een gedesoriënteerde samenleving leidt, waarbij individuen geen belang in de samenstelling van die samenleving lijken te hebben en de individuele belangen op die wijze lijkt te versterken. De uiteindelijke resultante is toch weer de kapitalistische egocentrische maatschappij. Weber schrijft:
“The chance of a man or a number of men to realise their own will in a social action even against the resistance of others who are participating in the action.” (Weber 1978, pagina 926). In een latere discussie definieert Weber macht als: “The probability that one actor within a social relationship will be in a position to carry out his own will despite resistance, regardless of the basis on which this probability rests.” (Weber, 1978 pag. 53).

De dichotomie ‘macht – kracht’

Niet alleen in dit artikel, maar ook in Spinoza’s Ethica zijn machten en krachten nauw aan elkaar verbonden. Spinoza verlengt zijn 3-kennis begrip (K1, K2, K3 zijnde waarneming, ratio, intuïtie) met de idee, dat de tijdelijke en eindige vormen van kennis, namelijk het begrip van waarneming gekoppeld wordt aan de tijdloze, abstracte en oneindige ratio en intuïtie, die immers niet ontstaan door waarneming maar louter en alleen door geest. Spinoza vergelijkt daarom macht met de tijdloze kennis en kracht met de tijdelijke kennis. Macht is het vermogen (potentie) die uitgeoefend kan worden, kracht de daadwerkelijke toepassing van dat vermogen. Oftewel, als voorbeeld: Mijn auto heeft een vermogen van 190 PK, maar de kracht (ik rijd nu op een provinciale weg) is op dit moment 43 PK. Parallel hieraan is de intuïtie/ratio de ‘formule’ oftewel het vermogen/maximale terwijl de waarneming daar een deel van opsnoept.
Spinoza lezend en bestuderend, is dit mijns inziens werkelijk de rode draad in zijn schrijven, temeer omdat Spinoza een natuurwetenschapper pur sang was, die zich concentreerde op de verhouding waarneming/interpretatie bij zijn natuurkundige theorieën en experimenten.
Ik wijs de lezer graag op het mijns inziens waardevolle legaat van Spinoza, zij het, dat het meest interessante pas na zijn dood is gepubliceerd.

‘Ideaaltype’

Ideaaltypering is een techniek om ambiguïteit uit te sluiten, of om tenminste de kans op begrip-ambiguïteit te verkleinen. Dat wil zeggen, dat ideaaltypering poogt om iets te beschrijven, dat geen verdere discussie behoeft: Iedereen, werkelijk ‘IEDER individu’ vormt voor zichzelf dezelfde waarheid bij het horen van een begrip. Een universeel begrip is het gevolg. Let wel, dat ‘universeel begrip’ op zichzelf ook een ideaaltypering behoeft.

Dit roept de vraag op, of mensen zich druk moeten maken over zaken, waar de mens niet uit komt. Bijvoorbeeld omdat ratio een limiet kent en de zeer beperkte communicatiemogelijkheden een nog grotere beperking induceren.

Wellicht is hier nu de vraag beantwoord, wat men opschiet met het ‘ideaaltype’?