Wat is god? De verleiding of juist de verleiding weerstaan? Heeft Augustinus gelijk?

God bestaat niet, Inleiding

In dit artikel bespreek ik specifieke tegenbewijzen voor het bestaan van god. Specifiek tegenbewijs bestaat uit zowel ontkrachting van bewijs als het aanvoeren van andere tegenargumenten die leiden tot nieuw bewijs. Oftewel: Zeggen dat iets complete onzin is, versus zeggen, dat een alternatief een betere verklaring geeft. Het één hoeft vanzelfsprekend niet het ander uit te sluiten!

1. Intelligent design tegenbewijs

Wat zo krachtig in het intelligent design bewijs is, is de onmogelijkheid om de (on)waarheid aan te tonen. Het is een bewijs “ex nihilo”, met andere woorden: Er is geen betere verklaring voor het ontstaan van de Aarde en de mens dan god, dus moet god de meest waarschijnlijke verklaring voor het heelal zijn. In feite is het een logisch probleem: A (verklaring van het heelal en ontstaan van de Aarde) = X (het bestaan van god) of Y (toeval). Eén van de twee dus. In formule vorm: A= (~X ^ Y) v (~Y ^ X). Vervolgens wordt de kans op Y uitgerekend (toeval, uitgedrukt door P(Y) ) en dan blijkt dat de natuurwetten en hun parameters zo fijn zijn afgesteld, dat toeval een minimale kans heeft om als verklaring te dienen. En met minimaal bedoel ik echt minimaal (10-150). In formule vorm: P(Y)<10-150. Dat leidt dan vervolgens tot denken in waarschijnlijkheden, met andere woorden: “Die kans is zo klein, dat kan nooit waar zijn”. En dan zijn mensen gauw geneigd om te accepteren, dat de gevolgtrekking onlogisch is, ergo, god bestaat. In de argumentatie wordt echter NIET de kans op het bestaan van god uitgerekend, want dat zou logischerwijs niet eens op basis van algemeen aanvaarde parameters kunnen (we weten immers niet hoe we god kunnen herkennen om hem eenduidig vast te stellen), met andere woorden een antwoord op de vraag: P(X)? Vandaar dat in dit soort argumentatie veel gebruik wordt gemaakt van framing, zodat de toehoorder niet op het idee komt om de kans op het bestaan van god uit te rekenen.
Als we dit empirisch ontrafelen, blijkt dat we met 2 onlogische zaken te maken hebben:

1- Wie of wat bepaalt de parameters (X en Y) in de vergelijking?
2- Wie of wat bepaalt de interpretatie van de uitkomst van de parameters?

Om met 2) te beginnen: Als we accepteren dat bovenstaande logische vergelijking (A= (~X ^ Y) v (~Y ^ X)) juist is, moet er dus overtuigend zijn bewezen dat bijvoorbeeld A=X v Y v Z onmogelijk is. Of: A= X ^ Y^Z, A= ~X ^Y^~Z. Met andere woorden, de logische propositie, die zijn eigen logische waarheid kent, wordt verward met de empirische waarheid.

En dan natuurlijk het probleem bij 1): Wat is X en Y eigenlijk? Is X complementair aan Y? Is X van dezelfde grootheid als Y? Is X definieerbaar op dezelfde manier als Y? Of is X een onderdeel van Y? Of andersom?

Ik kan eindeloos doorgaan. Het mooie van de propositielogica is dat de grootste onzin als waar kan worden aangenomen, als logische en empirische waarheid met elkaar in aanraking komen.
Naast de ontkrachting op logische gronden is de ontkrachting op rationele gronden zeer de moeite waard om hier te noemen. Je zou namelijk de vraag kunnen stellen: “Wie ontwierp de ontwerper?”. Als gesteld wordt door de creationisten dat iets niet uit niets kan ontstaan, maar dat er wel een eerste ontwerper was, die in perfectie de wereld schiep, dan moet die ontwerper een perfect ontwerp gehad hebben. In de kosmologie wordt veel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid, dat iets uit niets kan ontstaan en theoretische fysici zoals Stephen Hawking opperen inderdaad, dat iets dergelijks niet in strijd met de natuurwetten hoeft te zijn. Echter dient ook hier de vraag zich aan, waarom een dergelijke theorie zou kunnen passen op het ontwerp (uit niets) van een ontwerper? Je zou je net zo goed kunnen afvragen, of de twee marsmannetjes, die ik ken en die onlangs nog op de maan zijn geweest de ontwerper zijn. Een dergelijke these is net zo lastig te ontkrachten.
Kortom, hoe aannemelijk het ID-idee ook moge klinken, laat u niet voor de gek houden door de subtiele technieken van drogredeneren.

2. Teleologisch tegenbewijs

Samenvattend kwam het teleologisch bewijs erop neer, dat er altijd een eerste oorzaak moet zijn van iets en dat dat iets altijd een doel dient. Aangezien iets niet tot in het oneindige een oorzaak kan hebben en iets niet uit niets kan ontstaan moet er dus een eerste veroorzaker zijn, die buiten de geldende natuurwetten staat. Die eerste veroorzaker heet god.
Inhoudelijk gezien is het zeer lastig om deze redenering te ontkrachten… Tenminste, wanneer men aanneemt dat iets altijd een oorzaak moet hebben. Maar uitgerekend deze eerste aanname is de belangrijkste aanname in dit argument. Sterker nog, diezelfde aanname komt terug in de conclusie: Er moet een eerste oorzaak zijn. Zoals gezegd is het eerste godsbewijs van Aquinas daar een prachtig voorbeeld van. Zowel in de major premisse als in de conclusie staat hetzelfde: Er moet dus een eerste veroorzaker zijn en die veroorzaker heet god. In de logica noemt men dit een cirkelredenering, één van de vele drogredeneringen. Ze hebben rationeel gezien totaal geen waarde en betekenen werkelijk helemaal niets.

Een tweede teleologisch bewijs, dat hier is genoemd betreft de doelmatigheid van god. Dit omhelst het idee, dat alles op aarde met een doel is geschapen. Bij Aquinas betrof het de ‘rede’ (ratio), die een steen doet bewegen: Een steen is op Aarde met een doel, maar aangezien de steen geen rede (ratio) bezit, weet de steen niet wat zijn doel is. Daarom is er god, die voor de steen het doel heeft bepaald. Ook natuurlijk een mooi voorbeeld van een cirkelredenering maar een frisse variant, zoals de variant van Craig, die in dit artikel is genoemd: Het ‘fine-tuning’ argument. Dit ‘fine-tuning’ argument behelst in wezen precies hetzelfde als het ‘rede’ argument van Aquinas, namelijk dat er een god moet zijn, die precies de juiste getallen heeft gemaakt (de verhouding tussen de zogenaamde natuurlijke constanten), waardoor op Aarde leven kon ontstaan met het ultieme doel om voor de mens een wereld te schapen, waarop hij zijn heerschappij kan botvieren. Toeval kan dit niet hebben gedaan. Maar ook hier is de drogredenering krachtig aanwezig: Waarom zou de wereld er voor de mens zijn? En waarom dan alleen voor de Christen? En wat gebeurt er dan met de mensen, die niet geloven? Gaan die allemaal naar de hel? En wat gebeurde er op Aarde voordat god de wereld schiep? En wat heeft god met al die andere werelden dan gedaan? Of zijn er misschien voor alle werelden verse goden? Kortom, een cirkelredenering, eenmaal geponeerd, is zeer misleidend.
Voor de liefhebbers is deze drogredenering in formulevorm als vormt weer te geven:
Als (~ A v B) ^ A, dan B. Dit wordt ook een disjunctief syllogisme genoemd.

3. Moreel tegenbewijs

Het is interessant om te zoeken naar tegenbewijzen van god op basis van morele gronden. Ook de argumenten aangedragen in naam van de apostel Paulus in het Christendom spreken graag tot de verbeelding: Natuurlijk is Jezus voor onze zonden gestorven en wees hij ons de weg naar het licht en de waarheid, gaf ons de ankers Geloof, Hoop en Liefde en leerde ons om in naam van Jezus god te danken voor al het goede. Over Paulus kom ik zo meteen nog te spreken, dus laten we ons in deze sectie focussen op de tegenargumenten vanuit de atheïstische hoek. Zij stellen namelijk, dat je om het goede te doen helemaal geen god nodig hebt. Sterker, het geloof in god dwingt ons om een kamp te kiezen (Boeddha, Mohammed, Mozes, Jezus, bosgod x of c1266thdou7u-y1, noem maar op). Mensen in kampen onderverdelen is een slecht plan ten koste van de onweldenkenden, zo leert de geschiedenis ons dagelijks. Er zijn ampele voorbeelden te vinden, waarin massamoorden zijn gepleegd uit naam van een religie. Daar tegenover staat dat óók atheïsten in staat zijn de verschrikkelijkste dingen te doen. Kennelijk schiet het dus niet zo op met die goedheid van god. Als we zouden turven, komen zowel Stalin als de georganiseerde kruisvaart erg hoog op het scorebord van massamoordenaars in de geschiedenis van de Aarde. Ik noem u in dat verband graag een mooie uitspraak van Steven Weinberg (2019): “Religion is an insult to human dignity. With or without it you would have good people doing good things and evil people doing evil things. But for good people to do evil things, that takes religion”.
Zowel de theïsten als de atheïsten hebben valide en overtuigende argumenten voor en tegen het bestaan van god. Wat mij echter van belang lijkt is een antwoord op de vraag: ”Wat schieten we er dan mee op om een god te aanvaarden?” Het antwoord op de vraag zegt niets over het bestaan van god of niet, maar wel over de toegevoegde waarde (of het nut) van god. Eigenlijk vergelijkbaar met de stelling: “Vanwege de groene twijg in mijn achtertuin heb ik lekker geslapen”. Of ik nu wel of geen verband aantoon (causaal of correlatie) tussen lekker slapen en het bestaan van een groene twijg in mijn achtertuin doet niets af aan het feit dat ik lekker heb geslapen. De niet-gelovige zal in dit verband wellicht ook lekker hebben geslapen en kan dus prima met mij discussiëren over het al dan niet bestaan van een verband tussen groene twijg in mijn achtertuin en lekker slapen.

4. Epistemologisch tegenbewijs

Een groot aantal godsbewijzen is onder deze noemer te scharen. In mijn onderzoek ben ik zowel verbaasd, onthutst als diepbedroefd geraakt door de verschrikkelijke onzin, die onder deze noemer de wereld in is geholpen. Het is bijna een belediging van het intellect van de lezer, als ik moet gaan uitleggen, waarom de onzin, die de revue gaat passeren, kwakzalverij, charlatanerie en misleidende voor-de-gek-houderij is. Enfin, ik hoop dat u de moed heeft om even door te lezen, omdat het voor dit betoog belangrijk is om te noemen.
Het epistemologisch godsbewijs is, zoals gezegd gebaseerd op een rationele en logische achter elkaar plaatsing van op het oog aannemelijk te maken stellingen, waarbij logischerwijs tegenspraken ontstaan. Ik gebruik in dit tegenbewijs het eerder aangehaalde voorbeeld van Emanuel Rutten (2019):
“De eerste premisse [A][…]: Alles wat mogelijk waar is kan ook gekend worden. Al het mogelijk ware is anders gezegd kenbaar. Of nog preciezer uitgedrukt: voor iedere bewering die waar is in tenminste één mogelijke wereld, is er ook tenminste één mogelijke wereld (dezelfde wereld of een andere) waarin deze bewering waar is en bovendien geweten wordt dat ze waar is.
[…]Tweede premisse [B][…]: Het is onmogelijk om te weten dat God niet bestaat.[…]
Conclusie [C]: God bestaat. Want als God niet zou bestaan, dan zou de bewering ‘God bestaat niet’ waar zijn en dus eveneens mogelijk waar zijn. Alles wat het geval is, is immers uiteraard ook mogelijk. Maar dan zou op grond van de eerste premisse de bewering ‘God bestaat niet’ kenbaar zijn, wat in tegenspraak is met de tweede premisse. De tweede premisse stelt immers dat de bewering ‘God bestaat niet’ onkenbaar is.”
Wat deze godsbewijzen krachtig maakt maar tegelijkertijd tot totale onzin degradeert, is dat de logische/formele waarheid (de bedachte waarheid) gekoppeld wordt aan de waargenomen waarheid. Laten we even een voorbeeld behandelen met behulp van een formeel juist syllogisme:
[A]: Alle mannen hebben baarden (major premisse, stelling kan waar of niet waar zijn).
[B]: Ik ben een man (minor premisse, de precisiering is hier ‘man’. Ook hier kan deze stelling waar of niet waar zijn).
[C]: Ik neem aan dat [A] en [B] zijn waar, dan is de conclusie: “Ik heb een baard”.
We nemen dus aan dat [A] en [B] waar zijn en accepteren daarmee de conclusie dat ik dus een baard moet hebben. Dit syllogisme is logisch (formeel) correct. Als denkding (de bedachte waarheid) is hier niets tegen in te brengen.
Bekijken we nu het volgende syllogisme, dat logisch (formeel) NIET correct is:
A: Alle mannen hebben baarden (stelling kan waar of niet waar zijn)
B: Ik heb een baard (ook hier, deze stelling kan waar of niet waar zijn)
C: STEL: A en B zijn waar, dan is de conclusie: “Ik ben een man”.
We nemen dus aan dat A en B waar zijn, en accepteren daarmee de conclusie dat ik dus een man ben. Dit syllogisme is echter logisch (formeel) incorrect en klopt logisch gezien dus niet.
Als we het niet correcte syllogisme opnieuw bekijken kunnen we gemakkelijk tot de conclusie komen dat het syllogisme empirische gezien wel correct kan zijn. Ik zal dan naast de eerdere bewijslast ook daarbij overtuigend moeten bewijzen, dat ALLEEN mannen baarden kunnen hebben. Met andere woorden, ik zal moeten uitsluiten dat vrouwen een baard kunnen hebben.
Een empirisch bewijs wordt echter nog lastiger:
A: Alle mannen hebben baarden. Dat betekent in de waargenomen waarheid dat ik die stelling accepteer, zolang ik geen mannen zonder baard tegenkom. Of totdat ik een overtuigend empirisch bewijs van het tegendeel heb gevonden.
B: Ik heb een baard. In de waargenomen waarheid zal ik in de spiegel moeten kijken, om vervolgens te bepalen of ik die stelling kan accepteren. Dat hangt o.a. af van een (alom geaccepteerde) definitie van ‘baard’. Ik kan niet volstaan met te zeggen, dat ik 0,002 mm blonde haargroei op kin accepteer als ‘baard hebbend’.
U ziet dat we in de empirie voor grote uitdagingen staan, die het lastig maken om de bedachte waarheid gelijk te stellen met de waargenomen waarheid. We moeten een voor de wetenschap acceptabele en eenduidige definitie geven voor de predicaten. (Wat is baardgroei? Wat beschouw ik man?) En in de waargenomen waarheid kunnen we hooguit de waarschijnlijkheid benoemen, dat de stelling waar is. Deze waarschijnlijkheid wordt groter naarmate ik alleen maar mannen met baarden tegenkom, maar zeker wordt het nooit, voordat ik alle mannen heb ontmoet of bevraagd.
De godsbewijzen in deze vorm zijn vaak zeer kunstig in elkaar gezet en vaak waterdicht, als we ons beperken tot de wetten van de logica, die bestaat uit stellingen die waar of niet waar kunnen zijn en de resultanten, die op basis van logische formules leiden tot waar of niet waar. Waar het voor associatief denkenden complex en lastig wordt om een en ander te volgen is daar waar syllogismen complexe zichzelf aanroepende (recursieve) syllogismen vormen en logisch gecombineerd worden met nieuwe complex recursieve syllogismen. Door nu zoveel mogelijk logische syllogismen te verwarren met werkelijke syllogismen ontstaat naast een logische waarheid ook een empirische waarheid. Ergo: Zolang logica en empirie gescheiden blijven, zijn syllogismen prima bruikbaar voor het creëren van denkdingen, dus bedachte waarheden.
Terugkomend bij Rutten, die op ingenieuze wijze de techniek van deze wijze van redeneren tot in de puntjes heeft leren beheersen, vind ik het voor dit betoog relevant te noemen, dat dergelijke technieken tot op de dag van vandaag gebruikt worden om individuen met een agenda, en die uitgerekend déze kwaliteit (deze redeneertechniek), de macht te geven om ons te laten geloven in hun geloof, hun politieke voorkeur of wat dan ook. Je zou de politieke partijen, universiteiten en organisaties moeten nalopen om deze theorie te staven maar ik geef u mee, dat de schellen u van de ogen zullen vallen. De zucht naar persoonlijke ambitie, speciale aandacht, roem, macht, aanzien, et cetera maakt hongerige, zelfzuchtige en egoïstische wezens op precies dezelfde wijze, zoals vroeger mensen letterlijk vochten om een lekkere prooi (zij het vrouw, vlees, goud of land). Dat Rutten voor zijn doel het aansprekende fenomeen ‘bekering tot het Christendom’ gebruikt is slim, omdat dat de oren spitst van zijn gehoor.

5. Historisch tegenbewijs

‘Historisch bewijs’ klinkt eenvoudig: Men moet kunnen aantonen, dat iets of iemand op een bepaald moment iets heeft veroorzaakt, dat sporen heeft nagelaten. Vervolgens moeten die sporen een betekenis krijgen, die de betekenis met latere gebeurtenissen verbindt. Om een voorbeeld te geven: Stel dat ik een geneesmiddel ontwikkel dat de verlammingsverschijnselen bij dwarslaesie vermindert. Men zal dan, als men twee eeuwen later daar historisch onderzoek naar doet, bijvoorbeeld moeten kunnen aantonen dat 1) ik bestond, 2) ik dat medicijn heb ontwikkeld of in ieder geval een significante rol moet hebben gespeeld in de implementatie daarvan en 3) dat mijn ontdekking de moeite waard is gebleken om voor het nageslacht te onthouden om 4) de betekenis te krijgen voor die mensen, die mijn medicijn gebruiken en vervolgens daar een memorabele connotatie aan te koppelen. Vervalt 1 van deze 4 voorwaarden, dan is mijn ontdekking niet goed genoeg om de geschiedenis in te gaan als ‘opzienbarend of memorabel’: Vervalt 1), dan is het iemand anders die de ontdekking deed. Vervalt 2) dan is er geen medicijn, vervalt 3) dan is het een niet significante vondst gebleken en ontbreekt 4) dan ben ik weliswaar als uitvinder bekend, werkt het medicijn nog steeds, maar ben ik van geen betekenis voor de mensen die het medicijn toepassen, te vergelijken met Alexander Fleming, die de penicilline uitvond en niet als zodanig meer voortleeft bij de miljarden, die ze slikken vanwege infectie of ter profylaxe van ziektes bij runderen.
In dit geval wordt met het historisch godsbewijs bedoeld, dat er een Jezus heeft geleefd, dat hij is gestorven aan het kruis en dat hij is opgestaan uit de dood en verschenen is aan zijn discipelen om vervolgens voorgoed in de hemel plaats te nemen naast god. Daarnaast moet bewezen worden, dat ten tijde van zijn kruisiging vele doden opstonden en rondliepen in Jeruzalem. Zoals besproken, is het historisch bewijs van Jezus voornamelijk gebaseerd op de Evangeliën en de handelingen. Daarbij wordt historisch bewijs aangevoerd in de vorm van de handel en wandel van tijdgenoten van Jezus. Ik noemde u al Pontius Pilatus, die (dankzij de zeer zorgvuldige verslaglegging van de Romeinen) met grote zekerheid heeft bestaan in de functie, zoals in de Evangeliën beschreven op de locatie, zoals beschreven in de Evangeliën. Datzelfde geldt voor Tiberius Claudius en Herodes Antipas. Ook het bestaan van de Joodse Hogepriester Kaifas is, getuige de zorgvuldige Romeinse verslaglegging onomstotelijk bewezen. Hogepriesters werden in Judea ten tijde van de Romeinse overheersing door Herodes de Grote en later door Herodes Antipas (koningen van de vazalstaat Judea onder Romeins bewind) aangesteld en zorgvuldig in Rome geadministreerd. Het wordt lastiger als men gaat kijken naar de onmiddellijke omgeving van Jezus. Van Jezus is geen rechtstreeks bewijs gevonden. De discipelen legden niets vast. De Evangeliën zijn namelijk minimaal twee generaties na de dood van Jezus ontstaan. Ook in de Romeinse verslaglegging is geen aanwijzing te vinden van gebeurtenissen die rondom Jezus speelden. Dat zegt trouwens op zich niets. De Romeinen hadden niet de gewoonte om het alledaagse handelen vast te leggen.
Ik neem aan, dat bovenstaande u bekend voorkomt, of in ieder geval acceptabel zal klinken. Ik zal echter het bestaan van Jezus in de komende alinea’s in twijfel proberen te trekken.
Want hoe ziet mijn tegenbewijs eruit? Ik zal beginnen met het NIET bestaan van Jezus op historische gronden proberen aannemelijk te maken. Bewijzen dat iets niet bestaat is namelijk empirisch onmogelijk. Ik zal echter aannemelijk maken dat de beschrijvingen rondom zijn persoon een compilatie van mythen en legenden zijn. Er heeft ook niet een persoon ‘zoals Jezus’ (of personen zoals Jezus) bestaan en al zeer zeker niet ten tijde van de Romeinse bezetting van het tegenwoordige Jordanië, Palestina en Israël. Daarna bewijs ik, dat ook de daden van Jezus niet hebben plaatsgevonden. Niet de wonderen bij leven, niet de kruisiging en niet de fenomenen, zoals resurrectie, opstanding van honderden doden uit hun graven in Jeruzalem, uit de dood opwekken van Lazarus, wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging etc. Tot slot zal ik aannemelijk maken, dat het verhaal ‘Jezus’ door de “apostel” Paulus in samenwerking met andere Romeinen is verzonnen en verspreid met een politiek doel.
1) Jezus heeft nooit bestaan.
De Christelijke wetenschappers houden zich, zoals gezegd, over het algemeen bezig met de historie rondom de persoon Jezus. Er wordt à priori voor waar aangenomen, dat de persoon een historische basis heeft. De waarheid rondom dit feit wordt niet betwist en niet nader onderzocht. Ook Karen Armstrongs boeken (Armstrong, 2011) over de drie geloven starten vanuit dezelfde waarheid (zijnde het ontegenzeglijke bestaan van Jezus).

Afbeelding 1, Romeinse rijk in de eerste eeuw vboj


De verhalen zoals die van Jezus zijn allemaal ontstaan rondom de Middellandse zee (in het tegenwoordige Spanje, Frankrijk, Italië, Slovenië, Kroatië, Macedonië, Albanië, Griekenland, Turkije, Syrië, Palestina, Israël, Iraq, Egypte, Libië, Tunesië en Algerije). Op de overzichtskaart (afbeelding 1) is te zien, dat dat grotendeels samenvalt met de veroveringen van de Romeinse keizers rond de 1e eeuw voor het begin van onze jaartelling. Belangrijk om te beseffen is dat het Romeinse wereldrijk voorzag in een infrastructuur die het mogelijk maakte om over langere afstanden informatie te verspreiden. Ten tijde van de Joodse ballingschap in Babylon (Iraq) ontstonden de eerste verhalen van wat de Christenen tegenwoordig het Oude Testament noemen. Deze verhalen zijn een verzameling van verhalen, die de Joden uit Egypte en met name uit Alexandrië meenamen, toen ze daar niet langer welkom waren, en die veel overeenkomsten met de Egyptische mythologie hebben. Maar ook uit de streek, waar de ballingen uiteindelijk vertoefden (Mesopotamië) vinden veel van de Bijbelse verhalen hun oorsprong. Als voorbeeld noem ik de ‘ontdekking’ van de Assyrioloog Henriette Broekema (Broekema, 2014), waarover ze in de Volkskrant in 2014 schrijft. Volgens haar is het lijdensverhaal van Christus een mythe, die ongeveer 10.000 jaar voor onze jaartelling in Sumer (Mesopotamië) is ontstaan. Ze zegt: “Ik denk dat deze verhalen teruggaan tot het ontstaan van de landbouw, in het Anatolië en Syrië van tienduizend jaar voor Christus. Dit is een traditie die nog eens duizenden jaren verder teruggaat en daarna in allerlei gedaanten de kop opsteekt.” Ook zij gaat er echter van uit dat er een Jezus geleefd moet hebben, die ongeveer hetzelfde is overkomen. Ik citeer (Broekema, 2014): “Broekema vertelt in de Volkskrant dat het aannemelijk is dat Jezus heeft geleefd, en dat hij inderdaad ter dood is gebracht: ‘Maar daarna hebben de evangelisten het gebeuren opgehangen aan de verhalen die men in die cultuur al kende. Om het beter mondeling door te kunnen geven aan de volgende generatie’.” Deze à priori aanname is onterecht, omdat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het verhaal in deze 12.000 jaar oude mythe een persoon in Jeruzalem overkwam. Er zitten ook de verborgen assumpties in, dat 1) het verhaal an sich geen goede kans had om het mondeling door te geven aan volgende generaties, dat 2) doorgave van verhalen alleen mondeling kon plaatsvinden en 3) dat de verhalen nieuw waren en dus een methode nodig hadden om beter door te geven. Maar er is nog een groter probleem. Als een wetenschapper ervan uit gaat, dat de historische waarde van mondeling doorgegeven verhalen intact blijft (m.a.w.: waarheid is absolute onveranderlijke waarheid) dan hebben we in de wetenschap een groot probleem. Iedereen heeft wel eens ervaren hoe snel een verhaal verminkt raakt. Daar is niet eens één generatie voor nodig.
Maar goed, we moeten in dit hoofdstuk aannemelijk maken, dat er geen Jezus was, of een persoon die daar op lijkt. Daartoe grijp ik graag naar wel historisch betrouwbare bronnen, namelijk de geschriften van de Romeinen aangaande de gebieden rond de Tigris, Eufraat en Judea, de plekken, waarover het nieuwe testament wenst te verhalen. In die geschriften is tot op de dag van vandaag nog geen aanwijzing gevonden van een anti-Joodse rebel (een antisemiet zogezegd) die een schare achter zich krijgt, opzienbarende wonderen doet om tot slot ook nog eens door de Romeinen omgebracht te worden, vervolgens opstaat uit de dood, verschijnt aan velen om daarna naar de hemel te stijgen om daar plaats te nemen op de zetel aan god’s rechterhand. Daarbij schijnt de stad Jeruzalem ten tijde van de kruisiging bevolkt te zijn geworden door honderden uit de dood opgestane (waarschijnlijk stinkende) burgers, die daar rondzwierven voor een onbepaalde tijd. In de historische annalen is hier helemaal niets over te vinden, terwijl men zou denken dat een dergelijke opzienbarende gebeurtenis wel in diverse (onafhankelijke) bronnen vermeld en verspreid zou moeten zijn geworden. Kennelijk was het in die tijd de normaalste zaak van de wereld, dat doden uit de dood worden gewekt en de herbegrafenissen een booming business was. De doodgravers moeten dus goede zaken hebben gedaan. Dat daar niets over te vinden is, zou bij een historicus een alarmbel hebben moeten doen rinkelen.
2) Jezus’ wonderen hebben nooit plaatsgevonden. Voordat ik het onderwerp Jezus in dit hoofdstuk verder uitdiep, moet ik uitleggen wat een ‘wonder’ is in mijn opinie: Een wonder is die samenloop van gebeurtenissen, die op één of meerdere aspecten in tegenspraak is met de natuurwetten (de wetten van Newton, Einstein en Hawking, zoals die op dit moment bekend zijn). Een dergelijke opschorting van de natuurwetten en de kans daarop bepalen in hoeverre het fenomeen (combinatie van gebeurtenissen en waarnemingen) tot een wonder kan worden gerekend. We gaan ervan uit dat zoiets dergelijks onwaarschijnlijk is. Of, zoals David Hume (Hume, 2001) al zei: “Wat is waarschijnlijker, dat de natuurwetten zijn opgeschort of dat je je vergist?”. Om een voorbeeld te geven. Als ik waarneem, dat mijn huis op zijn kop boven mijn terrein zweeft, omdat ik god heb gebeden mijn huis om te draaien, kan dat als een wonder worden gerekend, aangezien op dat moment de wetten van Newton (onder andere) worden overtreden. Of zoals Hitchens (2008), Hume parafraserend zei: “De natuurwetten worden even uitgesteld ten behoeve van een individu”. Dat dat van opperste arrogantie getuigt is opmerkelijk: De mens in het centrum van het heelal, geschapen door een God, die reageert op de grillen van een individu. Als ik maar vroom genoeg ben, kan ik mijn toekomst bepalen.
Als we het eens zijn over de definitie van het wonder kunnen we verder gaan met de verklaring van de wonderen, die op Jezus’ naam zijn geschreven. Te beginnen met de wonderbaarlijke onbevlekte ontvangenis van Maria. Ongeveer 40 jaar voor het begin van onze jaartelling schrijft Vergilius over een wonderbaarlijke geboorte van een goddelijk kind. De teksten vinden hun oorsprong deels in Numidische teksten, die gerelateerd werden aan de Egyptische Mythologie, waarin Horus, Isis en Osiris een hoofdrol vervullen (Ponthot, 1998). Over Isis en Osiris kom ik later nog te spreken maar wat hier opmerkelijk aan is, is de plek, waar deze verhalen zijn ontstaan, namelijk in het Egyptische Alexandrië. U kunt Alexandrië in de Romeinse tijd vergelijken met een grote havenstad in onze tijd, een plek waar het geld, de mensen en de handel samenkomen. Het is ook een belangrijk knooppunt voor de verspreiding van informatie (en daarbij al het andere van waarde). Daar ontstaan ook de verhalen die later in de evangeliën terechtkomen. De 4 evangelisten (Mattheus, Johannes, Lucas, Marcus) bestaan voort in hun plaats in het Nieuwe Testament. De evangeliën van Mattheus en Lucas zijn interpretaties (commentaren) van het evangelie van Marcus. De eerstgenoemde evangeliën verschijnen namelijk pas ongeveer 80 jaar na een mogelijk verscheiden van Jezus in schrift terwijl het evangelie volgens Marcus rond het begin van onze jaartelling is ontstaan. Het verhaal van Marcus is volgens bronnen wellicht bedacht door Romeinen in dienst van Titus Flavius. De persoon Paulus, een Romein in dienst van de Romeinse keizer Tiberius Claudius en later nog in dienst van Keizer Nero kan hier instrumenteel in zijn geweest. Als we het over de apostel Paulus hebben, hebben we het over een persoon (dus geen mythologisch figuur), die in Jeruzalem rondliep en sowieso niet volgens de historische verhalen in het gezelschap van Jezus kan zijn geweest (ervan uitgaande dat Jezus een jood met discipelen was, die rondzwierf in Jeruzalem rond die tijd). Dat maakt dit verhaal ook lastig, want we weten dat Paulus bestond (Romein in keizerlijke dienst, dus goed geadministreerd) maar we weten niet wat waar is in zijn verhalen, verslagen, getuigenissen. Het blijft dus gissen naar de historische waarde van deze bron. Kortom, bij Paulus loopt het spoor naar het bestaan van Jezus dood. Laten we daarom een volgend spoor volgen: Het verband Jezus-Mithras (De mythe van Mithras, z.d.).
Mithras was vooral bij militairen een zeer populaire Romeinse god. Ten tijde van de Romeinse gebiedsuitbreidingen in de nulde en eerste eeuw waren de verhalen en daarbij behorende rituelen zeer geliefd. Het verhaal rondom het leven en de dood van Mithras (die op zichzelf een Perzische oorsprong kent) vertoont opvallend veel gelijkenis met het verhaal van het leven van ‘onze’ Jezus: Mithras werd op 25 december geboren uit een maagdelijke vrouw, werd zoon van god en had 12 discipelen om zich heen verzameld (Hendrikse, 2011). Na zijn dood werd hij in een rots begraven om na 3 dagen uit de dood op te staan en na een reis naar de hemel plaats te nemen naast god. In feite zijn duidelijk overeenkomsten te bespeuren met verhalen, die in de primitieve natuurreligies zijn ontstaan. In deze mythische verhalen werden de seizoenen en de zonsopgang en zonsondergang beschreven. Men bedenke, dat in die tijd werd geloofd, dat de zon opkwam bij de gratie gods en dat het dus geenszins zeker was, dat de zon elke dag weer zou opkomen. Dat dat in potentie de mogelijkheid bood voor de iets ‘slimmeren’ onder ons om daar munt uit te slaan moge hopelijk duidelijk zijn.
Omdat we in dit hoofdstuk willen aantonen, dat de wonderen van Jezus niet bestaan, ga ik tot slot nog even in op het verband Jezus-Osiris (Oosterom & Klein, 2015).
Evenals Mithras is Osiris een god die nauw verbonden is met de zon. Terwijl de Romeinse god Mithras tegen de zon vocht, was Osiris een Egyptische god, die in de mythologie de symboliek van de zonsopgang en de zonsondergang weergeeft. De dood en de verrijzenis symboliseren de altijd weer opkomende zon. En met de verrijzenis was Osiris voor de Egyptenaren ook de god van het eeuwig leven. Men was ervan overtuigd, dat Osiris de mensen eeuwig leven gaf als ze zich goed hadden gedragen bij leven. De Farao’s in de vele graven hebben allemaal een Osiris ‘bij zich’ om evenals Osiris op te staan uit de dood. De verhalen van Osiris hebben een grote overlap met de verhalen in het oude testament (bijvoorbeeld de geboorte van Mozes en de vlucht van de Joden naar het beloofde land) en in het Evangelie van bijvoorbeeld Mattheus of Marcus. Het feit dat Osiris verraden is, vermoord en verminkt en toch drie dagen later uit de dood herrees om eeuwig te leven is het centrale thema in het evangelie van Jezus Christus.
2) Het ontstaan van het Christendom. Tot slot de verhalen van Paulus, die overigens met een redelijke historische betrouwbaarheid terug te lezen zijn in de brieven van Paulus, zoals opgenomen in de meeste Christelijke bijbels. Van der Horst (2016) schrijft, dat veel Romeins materiaal, dat bewaard is gebleven verwijst naar geschiedkunde ten behoeve van het Romeinse rijk in de eerste drie eeuwen vanaf het begin van onze jaartelling, tot aan Constantijn de eerste. Deze verhalen vertellen het verhaal van een Romein, die in Judea en omstreken veelvuldig verscheen en verhalen vertelde. De reizen van deze Romein krijgen aandacht in Griekenland, Palestina, Syrië en zuid Turkije.
Maar uiteindelijk eindigen deze verhalen in de brieven van Paulus aan de Tessalonicenzen, de Galaten, de Korintiërs, de Filippenzen en aan de individuen Filemon en aan de prefect van Rome.
Of Paulus ooit heeft bestaan is nooit betwist, want de annalen van de goed gedocumenteerde keizers Tiberius Claudius I en Tiberius Claudius Nero verhalen er wel degelijk over. Ik hoop, dat u begrijpt dat de brieven niet letterlijk als brief worden gezien maar als ‘gedachte’. De vraag blijft namelijk of Paulus daadwerkelijk mensen heeft gesproken, een dialoog is aangegaan met de lokale bevolking of dat Paulus überhaupt over dergelijk onderwerpen met anderen heeft gesproken. Laat staan de betekenis van zijn conclusies. Kortom, laat dit een amuse zijn voor de lezer voor het hoofdgerecht.
In dit artikel zou ik een slangenkuil openen als ik alle brieven van een historisch perspectief zou voorzien. Ik moedig u dus aan om dit thema zelf te onderzoeken. Voor de volledigheid van dit artikel volstaat het dat het historisch aspect rondom Paulus is aangestipt.
Wat belangrijker is, is dat Paulus (mogelijk opgedragen door Titus Flavius) een motief had om het Christendom te verspreiden.
Als we even teruggrijpen naar de tijd van de expansie van het Romeinse rijk in de eerste eeuw van onze jaartelling, zien we, dat Tiberius Claudius en later ook Claudius Nero de weg naar het noorden opzochten. Dit is ook simpel te verklaren, want behalve het nog niet geheel veroverde Spaanse schiereiland in het westen (door Romeinen geassocieerd met Thanatos, god van het dodenrijk in de oude Griekse mythologie, omdat daarna alleen nog maar zee was) was er weinig meer te veroveren in de gebieden rondom de Middellandse zee. U moet zich voorstellen dat de Romeinen tijdens hun tocht in Santiago de Compostela aankomen, en vervolgens een zee ten noorden en ten westen aantreffen. Uiteraard voor hen een ‘voorlopige’ stop in hun overwinningstocht naar het grootste rijk op Aarde.
De tocht naar het noorden had vele ontberingen en ook de expansie naar het oosten was een uitdaging, waardoor het voor Constantijn I noodzakelijk werd zich te vestigen in Byzas (het later naar hem vernoemde Constantinopel, wat letterlijk “stad van Constantijn” heet). Een plek die geografisch gezien op een strategisch zeer aantrekkelijke locatie lag om verdere uitbreiding van het rijk mogelijk te maken. Tegenwoordig is over het algemeen aanvaard, dat in Constantinopel het christendom als alom gepraktiseerde godsdienst gold, maar de vraag dient zich aan, hoe dat idee is ontstaan en welke aanwijzingen hiervoor te vinden zijn in de historische geschriften. Welnu, we hebben alweer geluk, want Constantijn was een Romein, en alles wat de Romeinse keizers deden is uitstekend gedocumenteerd.

6. Ontologisch tegenbewijs

Wat betekent ontologisch bewijs als we het hebben over ‘tegenbewijs’? Ik stipte het al eerder aan, met daarbij de opmerking dat een ontologisch godsbewijs al lastig is, laat staan een ontologisch tegenbewijs voor het bestaan van god. Vanuit de filosofische gedachte dat ontologie het wetenschapsgebied bestrijkt van de ervaring van de mens ten opzichte van zijn omgeving verwijs ik naar de definitie van ‘ervaring’.

Wat dat voor dit artikel betekent is het volgende:
Ik moet bewijzen dat u géén god ervaart.
Ik moet bewijzen dat god niet alleen bij ú maar ook bij alle andere individuen niet bestaat.
En ten slotte moet ik bewijzen, dat ik zelf geen god ervaar.
U zou zeggen: “onmogelijk”. En in feite is dat ook zo. Het is simpelweg onmogelijk om te bewijzen dat iets niet bestaat. Want we komen daarmee weer terug bij het aloude probleem van de definitie van bestaan. Niet zozeer de inhoud van de vraag is het probleem, maar de betekenis van de inhoud van het probleem is het probleem. Zoals in het epistemologisch tegenbewijs al aangevoerd, zou ik taalspellen kunnen introduceren, die in staat zijn alles wat krom is recht te praten door logica en empirie op kunstige wijze door elkaar heen te gebruiken. De toehoorder zal bij de derde of vierde recursie van een syllogisme afhaken. We schieten er gewoonweg niets mee op maar kunnen wel de massa voor de gek houden en er een behoorlijke boterham aan verdienen. Dit is een eeuwenoude bezigheid en wordt over het algemeen kwakzalverij of charlatanerie genoemd. Laat onverlet, dat de zoektocht van de mens naar steun, structuur, zelfbevestiging, aanvaarding, een groter doel, et cetera onverminderd voortduurt. In feite is het geloof in een god op vele wijzen gematerialiseerd in eetbare producten, die u prima kunnen voeden.

De 6 bekende godbewijzen