Op deze site aangekomen ga ik ervan uit dat u de pagina’s Over god en religie en Het nut van god heeft gelezen.
Hieronder volgen 6 gangbare bewijzen van het bestaan van god.
1. Intelligent design.
Als eerste godsbewijs noem ik het zogenaamde “Intelligent Design” argument (ID-argument). Dit argument is inmiddels als wetenschappelijk argument omarmd en inmiddels vanuit diverse wetenschappelijke disciplines bestudeerd. Het argument is ontstaan in de Verenigde Staten en leeft nog voort bij o.a. twee hedendaagse (Christelijke) godgeleerden Frank Turek (Hitchens, 2009) en William Lane Craig (2014) als variant op het zogenaamde ‘Watch maker argument’.
Het was William Paley, die begin 19e eeuw de ‘Watch maker’ (horlogemaker) analogie van een metafysisch jasje voorzag. Oorspronkelijk gold de horlogemaker analogie van de bedenkers Newton en Descartes als vergelijking tussen de complexe natuurwetten en de perfectie van die wetten, de complete verbazing hoe elk radertje van het horloge samenwerkt volgens zich consequent gedragende natuurwetten om zo een complex apparaat te laten lopen en dat daar wel een ontwerper voor nodig moest zijn geweest. Dat ontzag voor de natuurwetten leidde tot groot ontzag voor de schepper en daarmee was een bevestiging voor god gevonden. Dat Descartes (Descartes, 1952) met god ‘de natuur’ bedoelde (of liever de samenwerking tussen hoofd en lichaam) wordt hier ‘vergeten’. Turek (Hitchens, 2009) en Craig (2014) stellen met het ‘Watch maker’ argument, dat een zo complex apparaat niet per toeval of door evolutie ontstaat en dat een ontwerper het horloge moet hebben ontworpen. Datzelfde geldt voor de complexe natuur, waar organismes nooit door evolutie tot een dergelijke complexiteit hadden kunnen komen zonder ontwerper. Ze gaan nog één stap verder door te stellen, dat alleen een (Christelijke) god hiervoor verantwoordelijk kan zijn. In wezen komt het argument erop neer dat in de natuur complexe onherleidbare systemen bestaan, die niet door toeval kunnen zijn ontstaan. Of om in ‘Watch maker’ argumenten te spreken: Als je één radertje weghaalt in een horloge, stopt het horloge met tikken. Elk radertje, veertje, knopje etc. zit daar op die plek omdat het een onmisbaar onderdeel is van het horloge. Er wordt vrij eenvoudig de parallel met complex organisch leven gelegd, daar complex organisch leven zonder zijn noodzakelijke ‘onderdelen’ ook niet zou kunnen bestaan. Dit leidt dan weer tot de conclusie dat het zeer onaannemelijk kan worden geacht dat complex leven kan zijn geëvolueerd uit minder complex leven, oftewel in de Watch maker parallel gezegd: Een horloge kan niet zijn geëvolueerd uit een horloge met één radertje minder. Dit doorvoerend en van toepassing verklarend op de mens betekent dit dat de complexiteit van een mens bijvoorbeeld zo ontzettend groot is dat de kans dat een mens toevallig ontstaat uit evolutie kleiner is dan 1 op 10150. Aangezien die kans te verwaarlozen is, is het argument van de evolutietheorie onredelijk en dus weggewuifd. Uitgangspunten (en verborgen assumpties) hier zijn 1) dat een complex organisch samenstel met het ontbreken van één onderdeel al niet meer zou functioneren of overleven en 2) dat evolutie gelijk staat aan het over tijd toevoegen van complexiteit aan organismes. Laten we hier besluiten met de idee, dat de ID-theorie in feite gebaseerd is op het feit, dat deze complexiteit niet uit toeval ontstaat en dus een schepper heeft gehad. En die schepper noemen we god. Dit argument is vervolgens jarenlang door onderzoekers, dominees, theologen en filosofen onder de loep genomen. In diverse debatten vindt men dan ook ‘geëvolueerde’ toelichtingen en variaties op dit ID-argument.
2. Teleologisch bewijs, causaal bewijs en finetuning.
Het teleologisch bewijs, zoals ik dat hier noem is eigenlijk een samenstel van bewijzen, die allemaal op hetzelfde neerkomen, maar een verschillende oorsprong hebben. In de kern bestaat de argumentatie uit de doelgerichtheid van god en de natuur. Voor alles is er een oorzaak en een gevolg. Als dat waar is en oorzaak en gevolg niet oneindig terug kunnen in de tijd en locatie moet er dus een eerste oorzaak zijn en die is dus god. In formule vorm zou het er zo uitzien:
Natuur=A of B. (A= Natuur heeft een eerste oorzaak, B= Natuur heeft geen eerste oorzaak)
Omdat niet B, dus A.
Hoe beknopt dit argument ook is, het ‘bewijs’ bestaat in eindeloos vele varianten. Ik zal er ter illustratie een paar noemen, te beginnen met de godsbewijzen van Thomas Aquinas (Italië, 1225-1274).
Aquinas’ eerste godsbewijs is gebaseerd op de aanname, dat niets uit zichzelf in beweging kan worden gebracht maar door iets anders in beweging is gebracht. Dit kan niet tot in oneindigheid teruggaan want dan zou niets bewegen. Aangezien alles op Aarde in beweging is moet er dus een eerste beweger zijn die niet door iets anders in beweging is gebracht en die eerste beweger is god.
In totaal voerde Aquinas 5 godsbewijzen aan, die op één na allemaal op elkaar lijken en in wezen dezelfde redenering volgen. Het vijfde bewijs echter is een ‘frisse’ variatie op dat thema: Hij stelt dat redeloze dingen (stenen, bomen, insecten etc.) toch bewegen met een doel voor ‘ogen’. Alles schijnt zich volgens rede te bewegen. Aangezien de rede niet uit de redeloze schepsels kan komen, moet er dus iemand zijn, die de dingen een rede verschaft. Aquinas is dus duidelijk van mening, dat er niets op Aarde doelloos is en er dus een oorzaak voor alles is. We komen deze argumenten in alle eeuwen sinds Aquinas tegen (tot en met vandaag). Vandaar dat ik nog een hedendaags teleologisch voorbeeld geef, afkomstig van William Lane Craig.
Craig noemt het weliswaar het ‘kosmologisch bewijs’ maar in feite is het gemakkelijk als teleologisch bewijs te betitelen. In het kort is het bewijs als volgt:
Het heelal is zo’n 13 miljard jaar geleden ontstaan uit de ‘big bang’. De theorie, die op dit moment het meest wordt ondersteund, is dat het heelal vanuit het niets uit niets is ontstaan, de zogenaamde ex-nihilo theorie. Craig zegt vervolgens, dat het fysisch niet mogelijk is om uit niets iets te creëren. Dat kan alleen door een abstract, tijdloos iets, dat zelf ook niets is, of door een persoonlijke schepper. In wezen dus een variant op het eerste godsbewijs van Aquinas. En ook geredeneerd vanuit oorzakelijkheid en gevolg.
Hij voert nog een andere variant aan als teleologisch bewijs: het ‘fine tuning bewijs’. Dat stelt, dat alleen als alle parameters (zoals temperatuur, afstand van de Aarde tot de zon, declinatie, precessie, natuurwetten, aantrekkingskracht en noem al die constanten maar op) precies goed zijn, er leven op Aarde mogelijk is. Als er maar een fractie van die parameters zou zijn afgeweken, had het zonnestelsel met de Aarde en intelligent leven niet kunnen ontstaan. De kans dat die parameters bij toeval goed stonden is zo absurd klein, dat dat uitgesloten moet worden. Daarom moet er een intelligente ontwerper zijn, die uit het niets volgens een plan in relatief korte tijd de mensheid heeft geschapen. Daarbij ook nog opgeteld, dat we in het hele universum nog geen andere intelligente levensvormen zijn tegengekomen. Dat alles maakt het bestaan van een persoonlijke schepper aannemelijker dan de chaostheorie. Hij wijst de evolutietheorie dan ook in zoverre van de hand, dat de kans, dat er intelligent leven ontstaat door evolutie (en dus willekeur) zo klein is, dat dat niet aannemelijk is. Daarom moet er een ‘intelligent designer’ zijn.
Tot slot een ‘bewijs’ van dezelfde soort, namelijk gebaseerd op de premisse, dat de kans dat uit toeval iets complex is gemaakt bijzonder klein is en dus niet aannemelijk. Het betreft het ‘Boeing 747 bewijs’: De kans dat er uit alle onderdelen die beschikbaar zijn door een tornado een Boeing 747 vliegtuig in elkaar wordt gezet is zo bizar klein, dat die mogelijkheid moet worden uitgesloten. Er moet een ontwerper zijn geweest die de instructies heeft geschreven, waardoor het vliegtuig gebouwd kon worden.
3. Moreel bewijs.
De zogenaamde bewijzen op ‘morele gronden’ zijn zeer populair en bestaan bij alle religies, alle generaties op alle werelddelen en culturen. Om het moreel bewijs in dit artikel goed te duiden moeten we heel even terug naar het ontstaan van het Jodendom en de vijf boeken van Mozes. Het is vanuit historisch perspectief goed te verklaren (en overigens binnen het hedendaags Jodendom breed gedragen), dat de boeken van Mozes waren opgesteld om als wets- en rechtsmiddel te dienen. Het voorzag in een afspraak tussen de verschillende stammen die ten tijde van de Babylonische ballingschap samen een gemeenschap vormden en de boeken van Mozes eerder als wetboek dan als woord van god beschouwden. Het wetboek moest de gemeenschap beschermen tegen de buitenwereld en orde scheppen binnen de gemeenschap, om zodoende een sterke gemeenschap te vormen, waarin saamhorigheid en gemeenschapszin centraal stonden. De hedendaagse morele godsbewijzen vinden alle hun herkomst in deze boeken van Mozes. In het kort is de redenering als volgt: We weten uit onszelf niet wat goed en slecht is. En onze naaste kan ons dat ook niet vertellen, want als hij dat wel had gekund, hadden we het ook zelf kunnen bedenken. Er is dus een objectieve manier noodzakelijk om goed van fout te scheiden, die niet van onszelf komt. Dus moet er een god zijn, die ons in ons leven naar het goede leidt.
Deze redenering heeft vele variaties. In het vroege katholicisme bestond het idee erin, dat de vorst deze moraal kon verschaffen (Constantijn, Lucius Flavius, Augustinus). De moraal bestond in naam van gezag en ontzag. In het Europa van 1400-1600 zijn er ampele voorbeelden van deze ideeën zichtbaar in Filips de Stoute, Filips de Goede, Karel V en Filips II. Dat dit duidelijk herleidbaar is naar de idee van de vijf boeken van Mozes, moge zonder verdere toelichting aannemelijk zijn. Latere vormen van deze religies, die (vanwege oorzaken, die te ver voeren, om in dit artikel te melden) meenden dat geloof en staatsbestuur gescheiden dienden te worden, voorzagen in een ‘kerkvader’, zoals Paus, Imam, Patriarch of Rabbi.
Tegenwoordig speelt de overtuiging, dat god moet bestaan om ons ons morele kompas te verschaffen een steeds grotere rol in het handelen van o.a. de Christelijke kerk in Amerika en Afrika. Ik hoef niet toe te lichten dat de ‘grote drie’ doorspekt zijn met deze overtuigingen. Omdat dit idee zo diepgeworteld is, wordt hij al zeer snel als aannemelijk en als waar aangenomen, hetgeen het lastig maakt om de geldigheid van dit godsbewijs op een wetenschappelijke manier te toetsen.
4. Epistemologisch bewijs.
Het ‘epistemologisch’ godsbewijs is gebaseerd op de gekende eigenschappen en de wens om tot de oorsprong van kennis te komen, die uiteindelijk aan god wordt toegeschreven. Hier speelt overigens de menselijke kennis een hoofdrol. In wezen komt het epistemologisch bewijs neer op een reductio ad absurdum (een door ratio en logica gecreëerde tegenspraak, doordat de conclusie absurd is of doordat het alternatief absurd is), waardoor het bestaan van god als enige logische verklaring wordt aanvaard waarmee zijn bestaan is aangetoond. Onder andere Leibniz heeft middels deze methodes het godsbewijs als volgt geformuleerd:
A: Een perfect wezen heeft perfecte eigenschappen. Die eigenschappen moeten dus positief en absoluut zijn.
B: Een entiteit kan alleen bestaan als het geheel van eigenschappen van die entiteit niet intern tegenstrijdig of inconsistent is.
C: Hieruit volgt dat als een entiteit een geheel van eigenschappen heeft die consistent zijn, die entiteit kan bestaan.
D: Het geheel van alle positieve en absolute eigenschappen is consistent, want zo niet dan moet een eigenschap met een andere eigenschap in strijd zijn en dus een negatieve eigenschap zijn. En dat spreekt A tegen. Dus D is waar.
E: Conclusie: Omdat D, dus A, dus B, dus C => die entiteit kan bestaan.
Wat mij opvalt aan deze redenering is, dat impliciet alle ‘eigenschappen’ worden onderverdeeld in ‘positieve’ en ‘negatieve’ eigenschappen, zonder de betekenis van ‘positief’ en ‘negatief’ nader te benoemen. Dat maakt deze redenering onvolledig. Onvolledig betekent ook dat de logische redenering ongeldig is. Een jurist zou dit ‘vrijspraak op procedurele gronden’ kunnen noemen.
Wat mij ook nog opvalt is, dat in deze redenering de noodzakelijkheid van god niet wordt onderzocht, wat bij het teleologisch bewijs wel het uitgangspunt is. In wezen wordt de noodzakelijkheid (de noodzaak om te zoeken naar een perfect wezen) geïmpliceerd, doordat de mens zélf in deze redenering op zoek is naar een perfect wezen. Het is niet zomaar een hersenkronkel of wiskundige puzzel, maar een wezenlijke zoektocht naar de perfectie, het absolute goede en reden voor bestaan van de mens. Deze door ratio en logica geconstrueerde godsbewijzen zijn vaak lastig te doorgronden omdat er door de gebruikte techniek (logica) zeer complexe taalpuzzels ontstaan. Om dit principe beter te begrijpen moet u enigszins bekend zijn met logisch redeneren, syllogisme, propositielogica en predicatenlogica.
Een mooi voorbeeld vinden we in het zogenaamde Modaal-Epistemisch godsargument van Emanuel Rutten (Rutten, z.d.). Dat luidt als volgt:
“De eerste premisse [A][…]: Alles wat mogelijk waar is kan ook gekend worden. Al het mogelijk ware is anders gezegd kenbaar. Of nog preciezer uitgedrukt: voor iedere bewering die waar is in tenminste één mogelijke wereld, is er ook tenminste één mogelijke wereld (dezelfde wereld of een andere) waarin deze bewering waar is en bovendien geweten wordt dat ze waar is.
[…]Tweede premisse [B][…]: Het is onmogelijk om te weten dat God niet bestaat.[…]
Conclusie [C]: God bestaat. Want als God niet zou bestaan, dan zou de bewering ‘God bestaat niet’ waar zijn en dus eveneens mogelijk waar zijn. Alles wat het geval is, is immers uiteraard ook mogelijk. Maar dan zou op grond van de eerste premisse de bewering ‘God bestaat niet’ kenbaar zijn, wat in tegenspraak is met de tweede premisse. De tweede premisse stelt immers dat de bewering ‘God bestaat niet’ onkenbaar is.”
De eerste (major) premisse is complex want ze bevat twee onafhankelijke variabelen: ‘mogelijk waar’ en ‘gekend worden’.
De tweede is nog lastiger, want de premisse is geen minor premisse omdat ze geen precisering van de major premisse bevat: Zowel ‘mogelijk waar’ als ‘gekend worden’ komen niet terug. Het zou kunnen zijn dat de tweede premisse een afgeleide is van de eerste premisse door middel van predicatenlogica. Maar wat in de tweede premisse interessant is, is de introductie van 2 nieuwe variabelen: ‘god’ en ‘onmogelijkheid’ (=uitsluiting). U ziet, dat predicatenlogica een bijzonder complexe resultante kan bevatten.
5. Historisch bewijs.
Historisch bewijs van het bestaan van god is gefundeerd in het werk van geologen, historici, antropologen en archeologen in met name de Christelijke leer. Als we de ‘grote drie’ beschouwen kom ik in mijn zoektocht vooral Christelijke antropologen tegen, die het reilen en zeilen van ‘Jezus van Nazareth’ onderzochten, waarbij zonder meer wordt aangenomen dat een dergelijk persoon daadwerkelijk bestond, een mythologisch verhaal uitsluitend. Ook onder de hedendaagse wetenschappers vind ik vooral Christelijke antropologen, die niet het ‘zoeken naar Jezus’ maar het ‘beschrijven van het reilen en zeilen van Jezus’ tot hun vak gemaakt hebben. Deze historici, die niet zoeken naar de echtheid van het bestaan van Jezus belief ik te scharen onder de onderzoekers, die het reilen en zeilen van een als waarheid verklaard specifiek individu onderzoeken en zijn daden en motieven proberen aannemelijk te maken ten faveure van hun gemeenschap. Wetenschappelijke waarde mag het niet hebben, aangezien de bewijslast getuigenverslagen betreft, die duizenden jaren oud zijn, en dus niet serieus onderzocht kunnen worden op hun waarheid. Sterker nog, de huidige theologie studies in Nederland zijn gebaseerd op een gefundeerd Christelijk geloof. Tegen religies trek ik nimmer ten strijde, wel tegen indoctrinatie en machtsmisbruik.
In dit artikel wil ik echter tóch de historici aandacht geven, aangezien ze in veel gevallen een podium hebben gecreëerd voor met name Jezus en Mohammed. Daar komt dan ook veel van het godsbewijs op historische gronden vandaan.
De meeste aangevoerde bewijzen zijn gebaseerd op historische bewijsbare feiten, de getuigenissen uit de evangeliën (de boeken Mattheus, Marcus, Lukas en Johannes uit het Nieuwe Testament), de brieven van Paulus en de handelingen.
De godbewijzer die historisch bewijs zoekt, gaat op zoek naar getuigenissen van tijdgenoten en beschrijvers van de historische gebeurtenissen rondom het sterven en opstaan uit de dood van Jezus en zoekt daarbij naar bevestigende en ontkennende gebeurtenissen behorend bij deze (historisch gefundeerde) stelling. Een godbewijzer zou idealiter geen kennis van en over het Christelijk geloof moeten hebben om zoveel mogelijk en zo weinig belast mogelijk alle informatie te verzamelen, die hij/zij onderweg tegenkomt. In dit geval baseren de godbewijzers zich op het gegeven, dat er een profeet heeft geleefd, die uit de dood is opgestaan en zodoende bewijs leverde voor het bestaan van god op Aarde. Alle andere getuigenissen en bewijzen doen er natuurlijk niet toe. Men wil een bevestigend bewijs voor het bestaan van god en dat kan niet een ‘alledaags’ evenement zijn, dus een blinde weer laten zien is te gewoon om in de apocriefe te belanden. Nee, het meest ultieme bewijs is natuurlijk om het sterven en weder opstaan van een individu, dat vervolgens plaats neemt in de hemel naast god, op historische gronden te bewijzen, de ultieme wens van een on-weldenkend mens. Met andere woorden, als de resurrectie van Jezus historisch kan worden aangetoond, dan bestaat god. Lijkt me evident, dat deze stelling logisch gezien waar is. Maar zelfs als resurrectie niet wordt bewezen of als deze als absurd wordt verklaard, omdat historici ervan overtuigd zijn, dat deze wonderen niet kunnen zijn gebeurd (zoals veel theologen en gelovigen op dit moment plegen te getuigen) dan nóg gaat men ervan uit dat er een persoon (genaamd Jezus of niet) moet zijn geweest, die in Jeruzalem rond het jaar nul moet hebben geleefd en is gestorven aan een kruis. Zoals gezegd, beroepen de verdedigers van het historisch godsbewijs zich op getuigenissen van individuen, zijnde de individuen genoemd in de evangeliën, gecombineerd met historisch bewezen feiten uit andere bronnen, die het bestaan in tijd en plaats van onder andere Kaïfas, de hogepriester die Jezus veroordeelde, Pontius Pilatus, de Romeinse prefect (zaakwaarnemer namens de Romeinse keizer Tiberius) in Jeruzalem en Herodes Antipas, de tetrarch (heerser over een beperkt gebied) in bezet gebied namens het Romeinse rijk onomstotelijk vaststellen. Er is ontegenzeggelijk op historische gronden en van alle twijfel verheven aangetoond dat deze personen zich bevonden op een plek op of in de buurt van de plaats delict (bedoelende de kruisiging van Jezus) in de in het evangelie omschreven functie waarbij het zeer waarschijnlijk is dat ze in functie waren rondom de in het evangelie omschreven tijdspanne. Bewijs te over, zou men zeggen.
Essentieel voor de aanhangers van dit bewijs is echter de waarheid van de resurrectie van Jezus en je zou kunnen zeggen dat dat wonder wordt ondersteund door historisch bewijs, zijnde de getuigenissen van omstanders en tijdgenoten, die op dat moment nog geen gelovigen kunnen worden genoemd. Mattheus bijvoorbeeld spreekt van veelvuldige verschijningen van de persoon Jezus aan de apostelen na Jezus’ kruisiging, met stigmata, die het bewijs zijn van zijn kruisiging en wederopstanding. Dit zogenaamde ‘bewijs’ op grond van getuigenverklaringen is nooit met bewijs ontkracht. In latere eeuwen is het besef van stigmata doorgedrongen in de kerkelijke leer van (wat dan geldt als) het Katholicisme en heeft het een symbolische plaats gekregen in de Katholieke kerk. De vele afbeeldingen van heiligen met stigmata, waaronder Jezus, in sacrale gebouwen (kerken, kathedralen, paleizen en geweide gemeenschapshuizen, zoals kloosters en stadhuizen) mogen daarvan een overduidelijk bewijs zijn. Tot op de dag van vandaag geeft het bezit van stigmata een rechtstreeks kaartje naar heiligverklaring en een plaats in het rijk gods.
6. Ontologisch bewijs.
Het ontologisch godsbewijs bestaat uit een rationele redenering, die het bestaan van god aantoont, omdat er iets moet zijn, als we ons daar een voorstelling van kunnen maken. Anselmus van Canterbury (1033-1109) was de eerste die een serieuze poging deed om het bestaan van god door rede aan te tonen. Daarbij stelde hij ook nog, dat god noodzakelijk moest zijn. Dit bewijs zag er in het kort zo uit:
Uitgangspunt: god bestaat en hij is het volmaakte en perfecte wezen. Er bestaat niets grootser en volmaakter.
Vervolgens stelt hij: Wat als god NIET bestaat? Dan zou hij alleen in gedachten bestaan. En dan zou het niet het volmaakte en perfecte wezen kunnen zijn.
Dus bestaat hij ook als echte entiteit, omdat ‘bestaan’ perfecter en volmaakter is dan ‘niet bestaan’. Het is dus noodzakelijk dat god echt bestaat.
Uit 3) blijkt de ontologische aard van het bewijs. Het is een sluitende (cirkel)redenering, die uitgaat van de in de Renaissance in Italië ontstane filosofie, die het bestaan van ‘zijnde dingen’ door ratio probeerde te verklaren.
Van de meer recente ontologische godsbewijzen wil ik Descartes en Alvin Plantinga noemen. Descartes (Oppy, 2019) betoogde, dat de voorstelling van een volmaakt en perfect wezen al genoeg bewijs is voor het bestaan van dat wezen. Zoals eerder aangehaald, beschouwde Descartes de mens als een complex van denken en handelen en moet het vermogen om te kunnen conceptualiseren nut hebben. Ik besef dat dit wel een heel beknopte uitleg is, maar hopelijk voor dit hoofdstuk voldoende.
Plantinga (2011) geeft ons een hedendaags ontologisch godsbewijs:
“Laten we een wezen lokaal excellent noemen in een gegeven mogelijke wereld als het in die wereld almachtig, alwetend en volkomen goed is, en laten we het globaal excellent noemen als het in iedere mogelijke wereld lokaal excellent is. Dan kunnen we op de volgende wijze redeneren.
Het is mogelijk dat een globaal excellent wezen bestaat. (Aanname)
Dan is het mogelijk noodzakelijk waar dat een almachtig alwetend algoed wezen bestaat. (Want wat in alle mogelijke werelden zo is, is noodzakelijk zo — dat is de definitie van ‘noodzakelijk’ in de modale logica.) Maar dan is het noodzakelijk waar dat een almachtig alwetend algoed wezen bestaat.[…] Dus bestaat een almachtig alwetend algoed wezen.[…]. Als iets onmogelijk waar kan zijn, kunnen we ons niet voorstellen dat het waar is; als we ons iets kunnen voorstellen kan het onwaar zijn, maar niet volslagen onmogelijk. Welnu, mystici kunnen zich een almachtig, alwetend en algoed wezen voorstellen. Conclusie: een dergelijk wezen is niet onmogelijk, en dus is het mogelijk.”
Tot slot een variatie op dit godsbewijs, dat in de 21e eeuw nog steeds wordt gebruikt. Namelijk de noodzaak om een objectieve beoordelaar te hebben voor ethische vraagstukken. De godbewijzer stelt dat er geen andere uitleg kan zijn voor objectieve morele waarden dan de waarden, die in de schrift (Koran, Thora, Bijbel …) ons ter beschikking zijn gesteld. In feite is dit al genoemd onder het ‘morele bewijs’ maar de ontologische bewijsvoering beredeneert dit bewijs vanuit de premisse, dat het niet alleen noodzakelijk is om objectieve morele waarden te hebben, maar dat de noodzakelijkheid bewezen is in de conclusie volgend op de logica dat iets, dat bedacht kan zijn, ook mogelijk kan bestaan.